donderdag 23 februari 2012

Multitalent Ryan Wigglesworth

Ryan Wigglesworth

Mozart, Beethoven, Ravel, Wigglesworth. Claire Booth, Gordan Nikolic, Nederlands Kamerorkest o.l.v. Ryan Wigglesworth. Amsterdam, Muziekgebouw aan ’t IJ, 17/2.
Van de huiscomponist heette het programma waarmee het Nederlands Kamerorkest dit weekeinde de Grote Zaal van het Muziekgebouw aan ’t IJ uitverkocht. Goed dat ze de naam van die huiscomponist in het midden hebben gelaten, want wie heeft er in Nederland nu gehoord van Ryan Wigglesworth? Die naam zingt hoogstens rond in kringen van fanatieke volgers van het laatste nieuws in de internationale componistenscene of bij bezoekers van de Britse operahuizen, waar hij geregeld als dirigent te zien is.
Dit seizoen zetten het Nederlands Philharmonisch Orkest en het Nederlands Kamerorkest Wigglesworth in het zonnetje. Zijn composities zijn goed nieuws voor muziekliefhebbers met een dissonantenfobie. De 32-jarige Brit schrijft noten die ver afstaan van de afschrikwekkende abstractie van de modernisten en hun volgelingen. Zijn muziek hangt soms achterover naar Russen als Sjostakovitsj en Prokofjev maar kijkt veel vaker vooruit. Dan verrast hij met dezelfde kwaliteiten die hem als dirigent ver boven het modale niveau uittillen: zijn feilloze gevoel voor spanningsopbouw en zijn neus voor onverwachte klankcombinaties. In zijn Vioolconcert, briljant gespeeld door Gordan Nikolic, was het begin direct al magisch: kalme, lage viooltonen die een verrassend fundament krijgen van een stevig geplukte harp. Verderop beleed hij zijn liefde voor een stoere basis, met contrafagot – mooi ingekleurd met opnieuw die harp – en goed geschreven contrabaspartijen.
Maar hij is meer dan een componist. Hij dirigeert en speelt uitstekend piano – dat alles liefst op één avond. Als pianist begeleidde hij met een clubje musici uit het orkest de sopraan Claire Booth, die in Mozarts concertaria Ch’io mi scordi di te, demonstreerde hoe geweldig het werkt als je zo’n veeleisend stuk vanuit de grootst mogelijke eenvoud benadert. Haar vibrato was opvallend spaarzaam maar haar toon fonkelde en gloeide. De pianofortepartij, waarschijnlijk geschreven voor Mozart zelf – er wordt gemonkeld over een romance tussen de componist en de sopraan voor wie hij de aria componeerde – viel ruim uit op de concertvleugel, zeker in verhouding met de tere klanken van de vier strijkers, klarinetten, fagotten en hoorns. Jammer, want Wigglesworth toonde zich ook als pianist een begeleider die kleuren en sterktes fijnzinnig op elkaar afstemt.
Vanachter de piano leidde hij Ravels Trois poèmes de Stéphane Mallarmé, met een handjevol musici uit het orkest als kamermuziekpartners en opnieuw de toverachtige eenvoud van de stem van Claire Booth. Het slot van de avond was voor Beethoven. Diens Tweede symfonie buitelde als een pasgeboren veulen over het podium. Ryan Wigglesworth, die naam vergeten we niet meer.
Op 19, 20 en 22 mei speelt het Nederlands Philharmonisch Orkest onder leiding van Marc Albrecht in het Concertgebouw Ryan Wigglesworth’ compositie Sternenfall.
Biëlla Luttmer
de Volkskrant, 21 februari 2012

zondag 19 februari 2012

Interview met countertenor Philippe Jaroussky



 Philippe Jaroussky foto Thomas Laisné/Corbis

Op grote hoogte

Countertenor Philippe Jaroussky (34) is een buitenbeentje in het vak. Terwijl de meeste van zijn collega’s zich veilig houden bij het repertoire dat ooit is bedoeld voor castraatstemmen, gaat hij een flinke stap verder. In de deftige Parijse Salle Gaveau zingt hij met barokgroep L’Arpeggiata, aangevuld met volkszangers en een vurige danseres, een kruising tussen barok en Zuid-Amerikaanse volksmuziek. Het publiek stampt en jubelt. Zondagmiddag is hij in het Amsterdamse Concertgebouw weer terug bij het barokrepertoire dat we van countertenors gewend zijn.
‘Nooit gedacht dat ik nog eens Besame mucho zou zingen in de concertzaal’, zegt Philippe Jaroussky de ochtend na zijn optreden. In de glazen kantoorruimte van Virgin Classics klinkt zijn spreekstem melodieus maar van een countertenorhoogte is niets te bespeuren.
‘Niet-klassieke luisteraars verleiden? Nee, daar gaat het me niet om. Zuid-Amerikaanse muziek voelt als frisse lucht. Ik vind het heerlijk om die nummers op mijn eigen manier te zingen, eenvoudig, dicht bij de tekst. In een opera of op een concert zing ik zonder microfoon. Hier kan ik me, dankzij de microfoon, concentreren op de smaak van ieder woord.’
Hij doet wel vaker dingen die je niet van een man met zijn stemtype verwacht. Negentiende-eeuwse Franse mélodies zingen bijvoorbeeld: liederen die zijn geschreven voor een mannenstem die ook klinkt als een mannenstem. Of nieuwe muziek van Marc-André Dalbavie. Of het Pie Jesu uit het Requiem van Fauré, dat meestal wordt gezongen door een vrouwenstem of een jongenssopraan.
Puristen vinden het maar niks, zo’n countertenor die de hele muziekgeschiedenis als zijn domein beschouwt, ongeacht of het historisch verantwoord is. Jaroussky haalt zijn schouders op over die kritiek. ‘Ik vind dat ik af en toe ander repertoire mag uitproberen, gewoon omdat ik het fijn vind.’
Kritische geluiden of niet, de naam van Jaroussky staat garant voor volle zalen en uitverkochte schappen in de cd-winkels. Wie zijn naam op YouTube intypt kan zien dat hij met een aria van Vivaldi meer hits scoort dan Madonna met Material Girl. Ongetwijfeld werkt zijn uiterlijk – een combinatie van stoere mannelijkheid en een kwetsbare oogopslag – daaraan mee, en zeker de intrigerende tegenstelling van die verschijning met zijn onwerkelijk hoge stem.
Om die stem gezond te houden consulteert hij nog wekelijks de zangdocente die hem voor het vak klaarstoomde. Zelfs als hij ver van huis is, zingt hij haar voor, desnoods via de telefoon. Als er een probleem is, hoort ze onmiddellijk waar de schoen wringt en zet ze hem met een paar adviezen weer op het goede spoor. Zijn geheim: ‘Ik wil zingen zonder kracht op mijn stem te zetten. Fragiliteit, naaktheid laten zien. Als je iemand hoort zingen met een mooie stem, heel geacheveerd en zorgvuldig uitgewerkt, kan dat een geweldige esthetische ervaring opleveren. Maar als je dieper wilt gaan, wilt afdalen tot in de emotionele onderlagen, moet je als zanger ook je kwetsbaarheid laten horen. Dat is voor mij de echte kunst. Vooral in opera’s vind ik dat een hele toer.
Dirigenten en vooral regisseurs in de operawereld willen passie zien. Tijdens een concert waar het alleen om de muziek gaat, is dat geen probleem. In een opera komt daar het acteren bij. Het blijft voor mij moeilijk een scheiding te maken tussen wat ik met mijn stem en wat ik met mijn lichaam doe. Dat kunnen in een opera soms totaal verschillende dingen zijn. Als ik woedend mijn rivaal moet doodsteken mag mijn stem die spanning niet overnemen.’
Ondanks die reserves staat Philippe Jaroussky binnenkort als Sesto in ‘Giulio Cesare’, de opera van Handel, met naast hem Cecilia Bartoli, Anne Sofie von Otter en Andreas Scholl. Bartoli heeft hem persoonlijk uitgenodigd voor haar eerste voorstelling als artistiek leider van de Osterfestspiele in Salzburg. ‘Opera is een wereld op zich. Je moet de regisseur met wie je werkt volledig vertrouwen. Zelfs als hij je vraagt te simuleren dat je seks hebt of als je wordt geslagen moet je daar niet te veel bij stilstaan maar heel fysiek doen wat hij van je wil. Voor mij is dat een langdurig proces. Het kost me weken voordat ik me op mijn gemak ga voelen in een rol, ook in die van Sesto. Hondsmoeilijk vind ik het. Maar opera wordt steeds belangrijker voor me, juist omdat het me een heel nieuw palet aan ervaringen geeft.’
Het was een opera-aria die Jaroussky op het spoor van het zingen zette. Thuis in Maisons-Laffitte, een plaatsje ten noordwesten van Parijs, hadden zijn ouders en zijn tien jaar oudere broer niet bijzonder veel belangstelling voor muziek, maar af en toe draaide zijn moeder een opname van Maria Callas. Casta diva, uit Bellini’s opera Norma schalde dan door de kamers. De kleine Philippe galmde mee en haalde gemakkelijk de hoge sopraannoten. Later, toen hij op vioolles ging, ontdekte hij dat hij de vioolmelodieën moeiteloos kon nazingen. Hij nam zanglessen en twee jaar nadat hij zijn viooldiploma haalde, ging zijn zangcarrière van start. Op zijn twintigste had hij zijn eerste optreden in het buitenland. Sindsdien heeft hij de hele wereld gezien.
‘Het mooie is dat je je op veel plaatsen thuis gaat voelen. Je krijgt vrienden in Amsterdam, Berlijn, Londen maar nu, na meer dan tien jaar reizen van hot naar her gaat er iets wringen. Ik begin steeds meer moeite te krijgen met de keerzijde van deze manier van leven.  Vooral tijdens een recitaltournee zit ik in een cocon, zonder contact met de echte wereld. Eigenlijk is het volkomen insane. Ik ben alleen bezig met mijn stem. Ik zit op mijn hotelkamer, krijg een maaltijd van de roomservice, ik slaap, sta laat op, ga naar de repetitie, geef een concert, stap de volgende dag weer in het vliegtuig en dan begint het opnieuw. Gekkenwerk.  
Dat ligt deels aan het fenomeen recital: een moderne concertvorm waarin je wel twaalf of dertien hoogtepunten uit opera’s zingt of evenzoveel liederen. In de barok bestond dat niet. De castraten van toen zongen vrijwel alleen in operaproducties, met maximaal vijf of zes aria’s op een avond. Met het Freiburger Barockorchester deed ik laatst acht concerten in twee weken. Je bent dan alleen bezig met je stem: drinken, slapen, reizen, eten, oppassen dat je je stem niet vermoeit. Dat hou je niet langer dan twee weken achtereen vol. Eigenlijk zou ik niet meer dan vijf of zes concerten achter elkaar moeten doen en dan minimaal een week pauze houden. Dat fysieke, de uitputting die je soms voelt hoort bij het vak. Daar moet je tegen kunnen. Mensen komen ook daarvoor naar de concertzaal – niet alleen voor de kunst of om ontroerd te worden. Ze willen een zanger zien met lef, die de grenzen opzoekt van wat hij kan. Die spannende kant van een optreden, daar hou ik wel van.’
En toch dwalen zijn gedachten steeds vaker af. Hoe zou een alledaagser leven eruit zien? Hoe voelt het om te reizen als anonieme toerist? Mensen te ontmoeten die niet weten dat je een beroemde zanger bent? Jaroussky heeft zijn besluit genomen. Volgend jaar gaat het roer rigoureus om. Hij wil afstand nemen van het podium en trekt daar acht maanden voor uit: nadenken, uitrusten, reizen en, vooral, mensen ontmoeten. ‘Ik voel nu dat sommige mensen met me bevriend willen zijn om de verkeerde redenen. Daar heb ik moeite mee. In die acht maanden wil ik een normaal, basaal leven leiden. Ik ben niet mijn stem. Er zijn ook andere dingen om mee bezig te zijn. Het is verwarrend: als je hebt gezongen krijg je veel positieve energie van het publiek. Op dat moment denk je dat dát genoeg is om je te voeden, maar je hebt meer nodig, ook om verderop in je carrière iets aan het publiek terug te kunnen geven. Misschien, hopelijk ontdek ik nieuwe dingen die er echt toe doen.’
Philippe Jaroussky en het Freiburger Barockorchester. Aria’s van Handel. Zondag 19 februari in het Concertgebouw, Amsterdam. Aanvang: 14.15 uur.

Niet langer surrogaatcastraat
‘Niets in de muziek is zo mooi als een frisse, jonge castraat’, vond de schrijver en kunstcriticus Wilhelm Heinse (1749-1803). Hij kon het weten, want hij had de hoge stemmen van die zangers uitgebreid beluisterd. Een castraat was in zijn tijd meer dan een hoge, goed geschoolde mannenstem. Hij was de personificatie van het hogere, bovennatuurlijke.
Met de opkomst van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk laaide vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw de belangstelling voor de hoog zingende man opnieuw op. Tegenwoordig komt er geen scalpel meer aan te pas en heet hij countertenor. Deze mannelijk alt, mezzo-sopraan of sopraan komt met zijn strakke toon waarschijnlijk het dichtst bij de klank van een castraatstem, al zul je vergeefs zoeken naar een zanger als Baldassare Ferri (1610-1680), die op één adem de 24 tonen van twee chromatische toonladders kon zingen en bovendien nog op elk van die tonen een lange triller maakte. Ook onder castraten was dat uitzonderlijk. De enige opname die van een castraatstem is bewaard laat een kwelende Alessandro Moreschi horen – een triest makend document uit 1902 dat dankzij YouTube voor iedereen toegankelijk is.  
De castratencultus was begonnen met een kerkelijke wet ‘Mulier taceat in ecclesia’ – de vrouw heeft in de kerk te zwijgen. Maar juist in de kerkelijke gezangen wilde men de Allerhoogste eren in de allerhoogste tonen. Paus Clemens VIII (1592-1605) had de oplossing: het castreren van jongens die in een kerkkoor zouden gaan zingen werd toegestaan ‘ad honorem Dei’. Een kleine ingreep bij de zangertjes maakte het onmogelijke mogelijk. Op volwassen leeftijd combineerden castraten de kracht van een man met de hoogte van een vrouw. Hun intensieve en langdurige training bestond uit zanglessen maar ook uit oefeningen in uithoudingsvermogen. Ze leerden langdurig, tot minuten lang, hun adem in te houden en trainden de kracht van hun stem op lawaaiige marktpleinen, allemaal in de hoop zo ver te komen als hun helden Farinelli, Senesino, Carestini. De beste castraten waren supersterren die zich riant lieten betalen door hun rijke broodheren en componisten zo lieten schrijven dat hun stem het beste uitkwam. Bij de vrouwen waren ze om een andere reden in trek. Zij lieten zich graag verwennen door een man die wel als man functioneerde maar bij wie het risico op een zwangerschap nihil was. Schrijnend detail: de armste buurten van Napels waren met tienduizenden castraatjes topleveranciers. Rijkdom en een sterrenstatus was maar voor een enkeling weggelegd – de meesten verdwenen in de anonimiteit. Ze moesten leven met een vrouwelijker lichaam dan acceptabel was in de volkswijken en werden bespot om hun afwijkende uiterlijk.        
Veel beter vergaat het de countertenoren van nu. Ze zijn veelgevraagd en de opleidingen spelen daarop in. Tegenwoordig leveren de conservatoria counters die zingen in sopraanligging, mezzo-sopraanligging en altligging. De karakters van hun stemmen zijn zo verschillend dat de barokopera Artaserse van Leonardo Vinci dit jaar zelfs wordt uitgevoerd met uitsluitend hoge mannenstemmen. De ontwikkeling gaat nog verder. Moderne componisten hebben de countertenor ontdekt. Een pionier als Philippe Jaroussky is er blij mee. Marc-André Dalbavie schreef voor hem een liederencyclus en ook Suzanne Giraud had zijn stem voor ogen toen ze haar opera over het leven van Caravaggio componeerde. De countertenor heeft zich eindelijk losgezongen van het imago van surrogaatcastraat.

de Volkskrant, 17 februari 2012

dinsdag 7 februari 2012

Eendimensionale enscenering Pierre Audi

 Roswitha Bergmann en Pierre Audi
Muziektheater
Kaija Saariaho: Je sens un deuxième coeur. Stichting WOLF. Regie: Pierre Audi. Roswitha Bergmann, Tomoko Mukaiyama, Esther Apituley, Eduard van Regteren Altena. Haarlem, Toneelschuur, 4/2. Te zien op 24/2, Theater Heerlen, 24/3 Den Haag (Korzo), Noorderzon Groningen, November Music Den Bosch.

Ik ben het scheepje dat wegdrijft
Mijn lief is aan de overkant
En de zee, die is immens

De eerste voorstelling van Stichting WOLF, ‘bedenker en maker van eigenzinnige muziektheater- en operavoorstellingen’, gaat over verlangen, verscheurdheid, een onmogelijke liefde. In Je sens un deuxième coeur worden heftige emoties vooral gesuggereerd. Ze krijgen gestalte tegen een zwart toneelbeeld met een uitgelichte winterse boom.
Pierre Audi heeft in zijn enscenering de teksten van de Libanese dichter Amin Maalouf omgewerkt tot wat in het programma een muziekdrama wordt genoemd, maar wat in de praktijk uitpakt als een breed uitgesponnen staat van gekweldheid. Een uur lang duurt die voort, zonder ontwikkeling, zonder lijn.
De plaatjes zijn mooi en suggestief: een afgebroken tak, een paar rechtopstaande tl-buizen, een vleugel, twee strijkers en een geheimzinnige, met een laken afgedekte vorm waarvan het silhouet een enkelhoog broertje van de vleugel suggereert.
De zangeres en actrice Roswitha Bergmann loopt naar de boom, omarmt de boom, zingt, valt op haar knieën voor de raadselachtige vorm, verfrommelt het laken en onthult zo het deksel van een kleine vleugel, neergezet op ijsblokken. Gedurende de voorstelling beginnen die te smelten, zodat er kleine plasjes water ontstaan.
De muziek van de Finse, in Parijs woonachtige Kaija Saariaho moet het hebben van kleine rimpelingen in een statisch landschap, maar in ‘Je sens un deuxième coeur’ zijn zelfs die muzikale zuchtjes tot een minimum teruggebracht. Tomoko Mukaiyama recyclet vooral hetzelfde trillertje en hetzelfde dalende watervalletje. Roswitha Bergmann loopt naar de vleugel, Mukaiyama naar de ijspiano en omgekeerd. Ook altvioliste Esther Apituley en cellist Eduard van Regteren Altena doen mee aan het heen en weer lopen en poses aannemen, als levenloze sjablonen die theater moeten suggereren.  
Als er ineens toch nog een stampend ritme wordt ingezet hoop je dat er een ontwikkeling komt, theatraal, in de muziek, in de poëzie. Wanneer ook die uitblijft, weet je: dit is een pretentieus bedenksel dat je maar snel weer moet vergeten.
Biëlla Luttmer
de Volkskrant, 7 februari 2012